De nieuwe AMvB buisleidingen
Nee, wel is de plicht om gegevens aan de gemeente te verstrekken opgenomen in artikel 7 van de AMvB. Op basis hiervan geeft de AMvB gemeenten de ruimte om zelf bij haar verzoek een termijn stellen en daarbij het belang van die termijn aan te geven.
De reden dat er geen termijn in de AMvB is opgenomen is dat bestemmingsplanprocedures vaak langdurig van aard zijn en dat de fase waarin de gemeente gegevens voor veiligheidsberekeningen vraagt verschillend kan zijn. Veelal zal een gemeente in een vroege planfase inzicht willen hebben in de risico's, maar dan zit er misschien nog niet veel tijdsdruk op en dan is het onnodig om een strakke wettelijke reactietermijn vast te leggen.
U kunt contact opnemen met de Helpdesk LBO Risicokaart bij het IPO, telefoon: 070-8881219, e-mail: lbo@risicokaart.nl.
De nieuwe Amvb is voorlopig van toepassing op dezelfde stoffen als waarop de oude circulaires van toepassing waren (hogedruk aardgastransportleidingen en leidingen met aardolieproducten). Overige stoffen, zoals CO2, ethyleenoxide en chloor vallen er nog niet onder. De verwachting is dat medio 2012 ook deze leidingen onder de Amvb gaan vallen. Tevens dient te worden opgemerkt dat de Amvb betrekking heeft op aardgasleidingen vanaf 4" en niet op het distributienet.(zie ook casus golfgaan Roosendaal , casus Haarlemmermeer)
Conform het Bevb dient het bevoegd gezag bij het vaststellen van een ruimtelijk plan het plaatsgebonden risico van de relevante buisleidingen te bepalen met behulp van een kwantatatieve risicoberekening. Voor hogedrukaardgastransportleidingen dient het plaatsgevonden risico berekend te worden met het programma Carola voor buisleidingen met aardolieproducten met het rekenprogramma Safeti NL
Er wordt in het rekenmodel rekening mee gehouden dat leidingen elkaar kunnen beïnvloeden. Dit is echter een complex probleem met als kern de vraag of je een bundel leidingen als één of meerdere activiteiten moet zien. De finale benaderingswijze is nog niet duidelijk (zie casus golfgaan Roosendaal ).
Bovengrondse leidingen vallen op dit moment nog niet onder het Bevb. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoekt op dit moment hoe omgegaan moet worden met bovengrondse leidingen in het kader van externe veiligheid.
Het is niet specifiek te zeggen wanneer een buisleiding nog ruimtelijk relevant is of behoort tot de inrichting. Dit is per situatie verschillend. Wanneer hierover onduidelijkheid is, is het raadzaam om contact op te nemen met de desbetreffende leidingexploitant en inrichtinghouder.
Het Bevb (artikel 11 lid 3) regelt dat rekening moet worden gehouden met de invloed van risicoverhogende objecten in de directe omgeving van buisleidingen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Zo kan de bestemming van bijvoorbeeld een windturbine een risicoverhogend effect hebben, omdat een omvallende windturbine de buisleiding kan beschadigden. De directe omgeving van de buisleiding is de omgeving waarin het object een risicoverhogend effect heeft.
Het is momenteel echter nog niet mogelijk om de invloed van de windturbines in de omgeving van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen als parameter mee te nemen in de risicoberekeningen aan de leidingen met Carola. De Gasunie heeft bij Kema de vraag uitgezet hoe windturbines het beste in de risicoberekeningen van buisleidingen meegenomen kunnen worden.
Nee, de gegevens over buisleidingen zijn vaak verouderd. Dit heeft te maken met een technisch probleem bij de risicokaart, waardoor de grote hoeveelheid data van bijvoorbeeld leidingen van de Gasuie niet goed gehandeld kan worden. Er wordt door het Ministerie I&M en LBO gewerkt aan een oplossing.
Op basis van het Bevb moeten een exploitant onverwijld bij de Minister melden dat een leiding buiten gebruik is. De Minister heeft daardoor inzicht of een leiding ook daadwerkelijk buiten bedrijf is.
Het RIVM heeft een conceptmethodiek opgesteld. Deze ligt nu ter beoordeling voor bij het ministerie. Bij het RIVM kan de conceptmethodiek wordt opgevraagd.
Carola is wettelijk voorgeschreven om de risico’s van aardgasleidingen in kaart te brengen. Door Carola toe te passen kan er op een relatief snelle manier inzicht worden gegeven in de (kwantitatieve) omvang van het groepsrisico van de (nul)situatie (duidelijkheid). Veelal blijkt het groepsrisico echter ruimschoots onder de oriëntatiewaarde te liggen. Voor dergelijke situaties zou tijd en energie bespaard kunnen worden door niet het groepsrisico te berekenen. Het toepassen van vuistregels, zoals wordt toegepast bij weg, water en spoor, zou dan afdoende kunnen zijn. Vuistregels zouden dan nog wel opgesteld moeten worden. Voorbeeldsituaties zijn:
- Conserverende bestemmingsplannen waarvan de nulsituatie al eens berekend is met Carola.
- Nieuwe situaties met een ruimtelijk plan dat buiten de 100% letaliteit ligt en waarbij de nulsituatie kleiner is dan 0.1 maal de oriëntatiewaarde
- Nieuwe situaties met een ruimtelijk plan dat leidt tot een toename van minder dan 50 personen en waarvoor de nulsituatie kleiner is dan 0.1 maal de oriëntatiewaarde.
In de meeste gevallen moet de omgevingsvergunning van de desbetreffende inrichting hierover uitsluitsel geven. Dit kan bijvoorbeeld zijn bij de inrichtingsgrens (hekwerk) of bij de afsluiter. Dit dient echter wel per situatie onderzocht en vastgelegd te worden en kan dus ook per situatie verschillend zijn. In absolute zin is deze vraag daarom hier niet te beantwoorden.
Toezicht op en beheer van leidingen en leidingstroken
In de nieuwe regelgeving staat aansluiting bij zelfregulering door de exploitanten (leidingeigenaren) voorop. Dat is al jaren geleden door de exploitanten op een verantwoorde manier ingevuld en blijft dan ook het uitgangspunt. In de AMvB wordt, naast een norm voor het plaatsgebonden risico en de verantwoording van het groepsrisico, een zorgplicht vastgelegd. Een leidingexploitant moet kunnen aantonen dat aan de zorgplicht voldoende invulling wordt gegeven. Dit wordt geregeld door een beheersplan/zorgsysteem, dat aan een aantal essentiële eisen (waaronder bijv. rapportageverplichtingen) moet voldoen, voor te schrijven. Mede in relatie tot de zorgplicht voor leidingexploitanten wordt nu door de leidingexploitanten in overleg met VROM een Nederlands Technische Afspraak (NTA) uitgewerkt. Hierin worden technische eisen beschreven aan het veiligheidsmanagementsysteem voor het ontwerp, de aanleg, het beheer en het onderhoud van buisleidingen. (zie ook casus pilot Gasunie-VROM Inspectie Noord)
Beschikbaarheid en beheer van gegevens
Leidinggegevens kunnen worden opgevraagd bij de leidingbeheerder; die heeft de meest actuele informatie over een specifieke leidingsituatie. Indien niet bekend is of er leidingen op een specifieke locatie aanwezig zijn, kan de gemeente bellen met de VROM-Inspectie in de regio. Die heeft een Velinbestand met data over alle buisleidingen en zij kunnen nagaan of er buisleidingen door een betreffende gemeente lopen, wie de leidingexploitant is, welke stof er doorheen gaat etc. Deze database is echter niet actueel; VROM zal de leidingexploitanten daarom binnenkort vragen geactualiseerde gegevens aan te leveren in het kader van het Registratiebesluit externe veiligheid en het tonen van de gegevens op de provinciale risicokaarten. Uiterlijk eind maart 2008 moet VROM alle buisleidingen in het risicoregister bij het RIVM hebben ingebracht zodat overheden ook op de risicokaart precies kunnen nagaan welke buisleidingen waar lopen. De liggingsgegevens van een buisleiding kunnen straks ook via het Kadaster worden opgevraagd op grond van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (grondroerdersregeling). Het wetsvoorstel hierover ligt thans bij de Tweede Kamer ter behandeling. De liggingsgegevens mogen volgens dit wetsvoorstel een afwijking hebben van maximaal 1 meter aan weerszijden. Ook indien een gemeente graafwerkzaamheden wil gaan verrichten moet zij in het kader van de grondroerdersregeling straks bij het Kadaster informatie opvragen over de exacte locatie van kabels en leidingen in het te graven stuk grond. Voor meer informatie kunt u kijken op de website van het ministerie van EZ. (Zie ook casus pilot Gasunie-VROM Inspectie Noord)?
Er zijn geen geheime leidingen meer. Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO) heeft verzocht om te benadrukken dat hun buisleidingen gevaarlijke stoffen kunnen bevatten en dat het daarom belangrijk is dat de ligging bekend is. Deze leidingen worden ook weergegeven op de risicokaart en bij KLIC meldingen (KLIC= Kabels en Leidingen Informatie Centrum).
Ja, zie voor voorbeelden Transport en Veiligheid
Ja, het is in concept maar nog niet officieel vastgesteld. Het concept kan worden opgevraagd bij het RIVM.
Door de leidingexploitant wordt een ‘houdbaarheidsdatum’ van de leidinggegevens aan het bestand meegegeven. Standaard wordt houdbaarheidsdatum van maximaal 6 maanden worden aangehouden. In de meeste gevallen wordt een houdbaarheidsdatum van 6 maanden aangehouden. Na het verstrijken van deze houdbaarheidsdatum kan het leidingbestand niet meer worden gebruikt. Wanneer er nog meer berekeningen moeten worden uitgevoerd of berekeningen moeten worden aangepast, moet dus een nieuw leidingbestand worden aangemaakt door de exploitant.
Leidinggegevens hebben een houdbaarheidsdatum, omdat leidinggegevens aan verandering onderhevig kunnen zijn. Er kunnen bijvoorbeeld maatregelen toegepast zijn op een leidingdeel (o.a. strikte begeleiding), waardoor met nieuwe leidinggegevens gerekend moet worden.
Risicoreductie
Er is een aantal locatiespecifieke maatregelen aan aardgastransportleidingen mogelijk, zoals intensievere
surveillance langs de leiding, hekken, cameratoezicht, afdekken van de leiding, waarschuwingslint,
markering, etc. Het gaat steeds om het terugdringen van de kans op schade aan de leiding door
graafactiviteiten (grondroeren). Deze maatregelen zijn aanvullend op de toekomstige wettelijke
grondroerdersregeling (Wet Informatieuitwisseling ondergrondse netten). Iedere maatregel heeft een zeker
risicoreducerend effect. RIVM heeft onderzocht wat het risicoreducerende effect van dergelijke maatregelen
zijn. De resultaten hiervan zijn beschreven in het Handleiding risicoberekeningen Bevb (pagina 19 t/m 23).
Enkele maatregelen zijn:
- Het dieper leggen van een buisleiding
- Het opbrengen van grond boven op een buisleiding
- Het afdekken van de buisleiding:
- Ondergronds
- Op maaiveld
- Toepassing van een lagere werkdruk dan
- Het verleggen van een leiding
- Vervangen/afkoppelen van een leiding
casus VROM Inspectie)
Momenteel vindt het consequentieonderzoek overige stoffen plaats. Op basis daarvan zullen de mogelijke of noodzakelijke mitigerende maatregelen bezien worden. De verwachting is dat overige stoffen leidingen per 1 juli 2013 worden aangewezen in het Bevb en dat er dan ook inzicht in de maatregelen is.
In het algemeen wordt voor het berekenen van de risico’s van buisleidingen voor het vervoer van overige stoffen de concept rekenmethodiek voor overige stoffen van het RIVM toegepast. Het is echter de vraag hoe toekomstvast deze methodiek is. Het is mogelijk dat de methodiek nog verandert. Wat betreft risicoreducerende maatregelen is er nog te weinig kennis over effectiviteit ervan om de maatregelen te kunnen waarderen en vervolgens toepassen. Het RIVM is hier nog mee bezig.
Ruimtelijke inpassing en relatie met nieuwe WRO
Conform het Bevb worden gemeenten worden verplicht om een risicozone rond een buisleiding op te nemen
in bestemmingsplannen (het Bevi bevat ook geen dergelijke verplichting). Het staat gemeenten die dit wel
willen uiteraard vrij dit te doen. De reden waarom I&M dit niet wil verplichten is, omdat de risicoafstanden
variabel zijn. Indien je een risicozone vastlegt in een bestemmingsplan en er vervolgens maatregelen
worden genomen aan de buisleiding waardoor de risicozone kleiner wordt, dan dient het bestemmingsplan
weer gewijzigd te worden omdat de risicozone van de buisleiding moet worden aangepast. Dit is een
tijdrovende kwestie. Alternatief is het opnemen van de contour op de obstakelkaart. I&M wil gemeenten niet
voor de voeten lopen maar gaat ervan uit dat zij de belemmeringen die met de risicozonering gepaard gaan
goed kenbaar zullen maken, hetzij op een obstakelkaart/belemmeringenkaart, hetzij op de plankaart zelf,
zodat hier geen misverstand over kan bestaan. Ook is het zo dat binnen de PR 10-6 contour geen absoluut
bouwverbod geldt: beperkt kwetsbare objecten mogen, net als bij het Bevi, in principe niet binnen de PR 10-
6 contour gebouwd worden, tenzij daar goed gemotiveerde redenen voor zijn. I&M wil dit dus niet verplichten.
Wel geldt er vanuit het Bevb de plicht om een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter aan weerszijden van
de leiding op te nemen in een bestemmingsplan. Binnen de belemmeringenstrook mogen geen (nieuwe)
bouwwerken aanwezig zijn. (zie ook casus Roosendaal)
Conform het Bevb dient het bevoegd gezag bij het vaststellen van een ruimtelijk plan het plaatsgebonden risico van de relevante buisleidingen te bepalen met behulp van een kwantitatieve risicoberekening. Voor hogedruk aardgastransportleidingen dient het plaatsgebonden risico berekend te worden met het programma Carola voor buisleidingen met aardolieproducten met het rekenprogramma Safeti NL.
In het Bevb staat dat inzicht moet worden gegeven in de hoogte van het groepsrisico bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in wel of geen consoliderende bestemmingsplannen. Dit betekent dat ook in deze situatie het groepsrisico moet worden berekend.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt geadviseerd om ook voor ’ leidingen overige stoffen’
te toetsen aan het Bevb ondanks dat deze type leidingen er nog niet ondervallen. Om het PR en GR te
kunnen vaststellen kan de concept rekenmethodiek overige stoffen worden gebruikt. Deze is op te vragen bij
het RIVM.
In het Bevb is niet opgenomen wat onder 10% toename wordt verstaan. Het is aan het bevoegd gezag om met deze omschrijving verstandig om te gaan.
Ja, ook voor dit soort situaties dient het groepsrisico te worden verantwoord. In de meeste gevallen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording groepsrisico.
Indien zich onduidelijkheden voordoen over wie de exploitant is, kan de VROM-inspectie worden benaderd.
Zij kunnen hierover duidelijkheid geven.
Ja, bij ruimtelijke besluiten voor gebieden met buisleidingen moet altijd een bestemmingsplan worden opgesteld.
In het Bevb staat dat in dit soort situaties inzicht moet worden gegeven in de hoogte van het groepsrisico.
Dit betekent dat moet worden gerekend of dat kan worden verwezen naar eerder
De betreffende gemeente moet contact opnemen met de Gasunie, zodat de Gasunie kan bekijken wel maatregelen genomen moeten worden.
Als de hoek met de leiding tussen de 45 en 90 graden ligt.
Bij conserverende bestemmingsplannen wordt als eerste onderzocht in hoeverre het gebied en de buisleiding (afsluiters) bereikbaar zijn en of er voldoende bluswatervoorzieningen aanwezig zijn voor de omgeving. Ten aanzien van de bereikbaarheid wordt gekeken of het gebied en de buisleiding twee aanrijroutes hebben. Voor de bluswatervoorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen de primaire bluswatervoorziening voor bebouwing en bluswatervoorzieningen in het geval van een grote calamiteit. Dit sluit aan bij het advies van veiligheidsregio’s. Wanneer blijkt dat de bereikbaarheid en/of de bluswatervoorziening onvoldoende is, is dit een agendapunt zodat (op bestuurlijk niveau) hierover een keuze kan worden gemaakt. Hierbij is het belangrijk dat wordt aangegeven wat de risico’s en gevolgen zijn bij een calamiteit en dat daarbij alleen wordt gefocust op de cruciale plekken. Vervolgens moet het besluit juridisch verankerd worden.
Elke gemeente gaat op een eigen manier om met verminderd zelfredzame personen binnen het invloedsgebied van een buisleiding. Zie onderstaande opsommingen voor enkele voorbeelden:
- Uitsluiten van verminderd zelfredzame personen binnen de 100% letaliteit (bij een directe ontsteking heeft dit echter geen meerwaarde aangezien er geen mogelijkheid is om te vluchten)
- Geheel uitsluiten van verminderd zelfredzame personen binnen invloedsgebied
- Evacueren van verminderd zelfredzame personen bij werkzaamheden aan buisleiding
- Toepassing van afsluitbare ventilatie in de gebouwen voor verminderd zelfredzame personen bij toxisch scenario.
De toename van 10% wordt in de praktijk op verschillende manieren bepaald. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar de toename van:
- De maximale verhouding van het groepsrisico ten opzichte van de oriëntatiewaarde;
- De waarden van het groepsrisico bij 50 en 100 slachtoffers;
- Het totale oppervlak onder de fN-curve.
Verantwoording groepsrisico
Op basis van het Bevb moet bij het vaststellen van een bestemmingsplan het groepsrisico worden verantwoord. Hierbij maakt het Bevb een onderscheid tussen een beperkte verantwoording van het
groepsrisico en een uitgebreide verantwoording. Van een beperkte verantwoording is alleen sprake als:
- het plangebied buiten de 100% letaliteitscontour ligt of
- het groepsrisico kleiner is dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde of
- het groepsrisico niet meer dan 10% toeneemt bij een groepsrisico dat kleiner is dan de oriëntatiewaarde.
Er is dus sprake van een ‘of’-bepaling. Dit betekent dat als aan een van de drie voorwaarden wordt voldaan al volstaan kan worden met een beperkte verantwoording.
In het kader van ‘een goede ruimtelijke ordening’ is het aan te bevelen om ook bij overige typen ruimtelijke besluiten het groepsrisico te verantwoorden, zoals afwijking van het bestemmingsplan of een beheerverordening.
Onder de beperkte verantwoording van het groepsrisico wordt verstaan dat alleen inzicht gegeven moet worden in:
- de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
- het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde
- de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
- de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Bij de uitgebreide verantwoording moet ook onderzocht worden welke maatregelen genomen kunnen worden om de risico’s te beperken, zowel aan de bron als in de ruimtelijke ordening. - indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door de exploitant van de buisleiding die dat risico mede veroorzaakt;
- andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
- de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst.
Ook als het om een consoliderend bestemmingsplan gaat moet conform het Bevb het groepsrisico worden verantwoord. Aangezien in deze situaties het groepsrisico niet zal toenemen, kan in de meeste gevallen worden volstaat met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Zie @@ voor een nadere toelichting op een beperkte verantwoording groepsrisico.
Saneringsplicht
De saneringsplicht houdt in dat de exploitant er binnen drie jaar na inwerkingtreding van het Bevb voor dient te zorgen dat leidingen voldoen aan de norm voor het plaatsgebonden risico voor bestaande leidingen. Dit betekent dat binnen deze saneringstermijn geen kwetsbare objecten meer aanwezig mogen zijn binnen de PR 10-6 per jaar risicocontour zijn. Voor geprojecteerde kwetsbare objecten gaat de saneringstermijn van drie jaar pas lopen nadat het kwetsbare object is gerealiseerd.
De saneringsplicht geldt voor (geprojecteerde) kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 per jaar risicocontour van bestaande hogedruk aardgastransportleidingen en leidingen met brandbare vloeistoffen. Voor leidingen met vervoer van overige gevaarlijke stoffen geldt deze saneringsplicht nog niet.
Saneringssituaties kunnen worden opgelost door het treffen van maatregelen. In de meeste gevallen kunnen de saneringssituaties worden opgelost door toepassing van de maatregel ‘strikte begeleiding’. Zie het kopje ‘strikte begeleiding’ voor meer informatie over deze maatregel. Voor de overige saneringssituaties moeten maatregelen aan de leiding worden genomen, zoals het aanbrengen van risicoreducerende voorzieningen, het verdiepen van de leiding of het vervangen van de leiding door een leiding met een dikkere wanddikte.
De grote gemeenten hebben in het algemeen de externe veiligheidsrisico’s en de saneringslocaties goed in beeld. Dit komt door voldoende kennis op het gebied van externe veiligheid. Bij middelgrote en kleine gemeenten is de kennis relatief beperkt waardoor de inventarisatie wordt uitbesteed, bijvoorbeeld aan omgevingsdiensten of adviesbureaus. Hierdoor is er vanuit de gemeente minder betrokkenheid bij het onderwerp. Het komt ook voor dat men zich onvoldoende bewust is van de noodzaak om de risico’s in kaart te brengen.